Praten met pubers is zoiets als praten in een storm, jij roept iets, maar de ander hoort niet wat je zegt. Of wíl niet horen wat jij zegt.
1.
Jij zegt: Ruim je kleren op
Je puber hoort: Gooi alle vieze én schone kleren in de was
2.
Jij zegt: Alles graag apart in de was gooien.
Je puber hoort: Laat gerust je onderbroek en sokken in je broek zitten als je die in de was gooit.
3.
Jij zegt: Neem je spullen die op de trap liggen even mee naar boven.
Je puber hoort: Naast jouw stapel boeken, schoenen, en schooltas op de trap kun je ook nog wel je jas neerleggen.
4.
Jij zegt: Eén handdoek na het douchen is genoeg.
Je puber hoort: Die hele stapel handdoeken in de douche liggen er allemaal voor jou.
5.
Jij zegt: Ruim die wattenschijfjes met make up op.
Je puber hoort: Laat gerust een spoor achter van gebruikte wattenschijfjes van de badkamer door de gang naar jouw kamer.
6.
Jij zegt: Niet al het brood op maken.
Je puber hoort: Laat alleen maar het kapje over.
7.
Jij zegt: Gooi een leeg koekverpakking in de prullenbak.
Je puber hoort: Zet dat lege pak alsjeblieft weer terug in de kast.
8.
Jij zegt: Borden en bekers in de vaatwasser.
Je puber hoort: Borden en bekers in de gootsteen.
9.
Jij zegt: Hang je jas aan de kapstok.
Je puber hoort: Laat je jas maar op de grond, midden in de gang, liggen.
10.
Jij zegt: Breng al mijn borden en bakjes uit je kamer terug naar de keuken.
Je puber hoort: Schuif mijn servies maar onder je bed.
11.
Jij zegt: Eet een gezond ontbijt voordat je naar school gaat.
Je puber hoort: Roze koeken met slagroom is een goed begin van de dag.
12.
Jij zegt: Onthoud waar je je oplader neerlegt.
Je puber hoort: Je kunt áltijd mijn oplader gebruiken.
13.
Jij zegt: Begin op tijd aan je huiswerk.
Je puber hoort: Een toets kun je makkelijk onderweg naar school leren.
14.
Jij zegt: Help even met tafeldekken.
Je puber hoort: Zet 1 bord op tafel.
15.
Jij zegt: Rustig met de deo.
Je puber hoort: Met 382 sprays kom je de dag wel door.
16.
Jij zegt: Om zes uur thuis.
Je puber hoort: Om zes uur naar huis.
17.
Jij zegt: Niet bellen op de fiets.
Je puber hoort: Stuur je me een appje als je aan het fietsen bent?
18.
Jij zegt: Dop op de tandpasta.
Je puber hoort: Een dop ergens opdraaien is zo overschat.
19.
Jij zegt: Ruim de keuken op.
Je puber hoort: Maak een tosti.
20.
Jij zegt: Sporten is belangrijk.
Je puber hoort: Bankhangen zou een Olympische sport moeten worden.