De oudste zoon van Anne en zijn vrienden verzamelen zich bijna wekelijks in haar woonkamer. En ja, ze kan niet anders zeggen dat het stuk voor stuk goed gelukte exemplaren zijn. Al ziet ze in hen ook nog steeds de jochies van wie ze de neus nog heeft afgeveegd en veters gestrikt.
Mijn zoon is achttien en zijn drie beste vrienden kent hij al bijna zijn hele leven. Ze kwamen in groep drie bij elkaar, vier van die heerlijke zesjarige stuiterballen. En ondanks dat ze ondertussen allemaal op een andere school zitten of opleiding doen, en er andere vrienden bij zijn gekomen, is dit kwartet de basis. Als ze uitgaan verzamelen ze zich bij ons thuis omdat dat nu eenmaal de meest centrale plek is voor hun verdere vrijdagavondtocht door de stad naar café, disco of bios.
Lange pubers op de bank
Zo ook vanavond. De vier mannen hangen onderuit op mijn bank. Mijn dochter en jongste zoon zijn verbannen naar de keukentafel, want met al die lange lijven passen zij er gewoon niet bij. Mijn zoon en zijn vrienden gamen wat, praten over school, en wat ze die avond gaan doen. Vanuit de keuken zie het groepje en voor ik het weet denk ik: wat zijn dat eigenlijk een ontzettend leuke jongens.
Ik ken ze natuurlijk al bijna hun hele leven. Vanaf dat ze zes zijn komen ze hier over de vloer. Ik heb ze op schoot gehad, getroost, hun vieze neuzen afgeveegd, hun kots na een slaapfeestje opgeruimd, ze in de auto overal naar toe gebracht, hun broeken opgehesen, hun veters gestrikt en ruzies gesust. En ineens waren ze groot. Zomaar. Na een zomervakantie kwamen ze terug als man.
Gegroeid, baard in de keel, spiermassa opgebouwd, haren netjes in een coupe. Die verandering zorgde ook dat ik niet meer ‘moeder van’ werd genoemd wat ze deden toen ze zes waren en ook niet meer ‘Anne’ zoals toen ze jonge pubers waren. Een beetje ongemakkelijk staan ze in de gang, zich geen houding weten te geven met dat nieuw verworven lijf en zware stem, en zeiden iets van ‘Ja, dus hoi, eh, hoi dus’, waarna ik een stap opzij deed zodat ik ze uit hun ongemakkelijke verlegen positie bevrijdde.
Prachtige exemplaren
Ik moet denken aan het boek van Doris Lessing, De Grootmoeders. In deze verhalenbundel staat het verhaal van twee moeders en hechte vriendinnen die verliefd worden op elkaar zonen. In 2013 is het boek verfilm onder de naam Two Mothers. De jongens in de film zijn net zo prachtig als die exemplaren die hier op de bank zitten, onbeschaamd, jong en mooi. Maar het heeft ook iets raars om dat te denken over mijn zoon en zijn vrienden. Het is een soort omgekeerd Oedipus, niet de zoon die met zijn moeder wil trouwen, maar de moeder die haar zoon voor zichzelf wil hebben.
En nee, natuurlijk wil ik dat helemaal niet, maar ik er glipt toch een ‘als ik achttien was had ik het wel geweten’ door mijn hoofd. Op de bank zie ik leuke mannen zitten met een goed stel hersens, die leuke bijbaantjes hebben, ontzettend veel humor hebben, er voor elkaar zijn, elkaar steunen zoals die ene keer toen een van hen zijn vader verloor en ondernemend en daadkrachtig zijn. Mannen in de bloei van hun leven, wier hoekige puberlijven zijn uitgegroeid tot krachtige torso’s. Ik geniet van hun grapjes, de grootse plannen die ze hebben, hun soms naïeve kijk op dingen, en aan de andere kant de wijze dingen die ze kunnen zeggen.
Jongetjes van zes
En dan hijst het legertje mooie mannen zich van mijn bank omhoog, klaar om de stad in te gaan, en ineens banjeren ze als vier jonge honden door het huis. Een is zijn buskaart kwijt, de ander zijn geld vergeten. In een poging tot stoeien gaat er een tand door een lip, iemand gooit een glas om, een telefoon valt in de wc-pot gevolgd door een ‘oh kaassoufflé’ – het woord dat ze als kleine jongetjes van mij moesten zeggen omdat ze de hele tijd kut riepen.
Als ze in de gang voor de spiegel staan zie ik dat één een iet wat te korte broek aan heeft, de andere een vlek in zijn shirt heeft, bij nummer drie zijn bril scheef staat en de vierde heeft een te grote jas aan. Ineens zijn het weer die vier kleine zesjarigen die trappelend van ongeduld in mijn gang staan omdat ze hun eerste officiële voetbalwedstrijd moeten spelen. Ik vis een buskaart uit mijn tas, deel geld uit aan degene die het niet heeft, trek een shirt recht en geef ze kauwgom. ‘Voor als jullie moeten zoenen.’ ‘Ma-ham’, zucht mijn zoon geërgerd. Met een ‘Ja, dus dag, eh, dag dus’ vertrekken ze, die vier jongetjes van zes.