De zoon van Saskia ging naar zijn eerste popconcert, helemaal vanuit de hoofdstad in Den Haag. Hij was nog maar vijftien, nog nooit in Den Haag geweest en had amper met de trein gereisd. Ze vroeg zich dan ook af hoe hij dat allemaal ging doen. Maar nog voor ze het wil verbieden denkt ze aan Tony Hadley en Spandau Ballet.
‘He-hoi-mam-we-gaan-naar-broeder-liefde-in-den-haag-en-ik-heb-alles-al-geregeld’, het duurt even voordat ik de oneliner die mijn oudste puber meedeelt op zijn weg van de keuken naar de gang ontrafel. ‘We gaan naar Broederliefde. In Den Haag. En ik heb alles al geregeld.’
Wat volgt is een opmerkelijk tafereel waarbij ik iets anders zeg dan ik denk. Terwijl in mijn hoofd onmiddellijk allerlei bezwaren oppoppen – hoezo ga je naar een hiphopconcert in Den Haag, hoe kom je daar, weet je wel de weg, wie zijn ‘we’, je bent nog maar 15, zeg ik: ‘Oké. Leuk.’
Oké leuk. Ik sta in de keuken in een stofwolk van gedachten die langzaam neerdwarrelt. In de vijf seconden dat bovenstaand gesprek met mijn puber duurt ontspruiten niet alleen allerlei doemscenario’s in mijn hoofd, maar duikt in deze gedachtenbrei ook Tony Hadley op. Inderdaad, de frontman van Spandau Ballet. Ik ben 15, en op de vraag of ik op een dinsdagavond naar een concert van Spandau Ballet in Ahoy mag hebben mijn ouders net ‘Oké. Leuk’ geantwoord. Ik herhaalde mijn vraag voor de zekerheid nog een keer. Het was een popconcert. In Rotterdam. Op een doordeweekse dag. Het antwoord bleef hetzelfde. En dus stond ik een paar weken later met een vriendinnetje op het station van Zaandam waar we de NS-tijdstabellen ontcijferden. Verder dan Amsterdam, wat slechts een directe verbinding van nog geen tien minuten was, waren we met de trein niet geweest. Die avond was een groot avontuur met een aaneenschakeling van eerste keren. De eerste keer alleen verder weg dan ik tot die tijd had gemogen. De eerste keer in Rotterdam. De eerste keer in de metro. De eerste keer in Ahoy. De eerste keer bij een concert. De eerste keer op een doordeweekse dag na middernacht thuiskomen. De eerste keer euforisch zijn van al die eerste keren.
De meeste eerste keren zijn behoorlijk veelbetekenend; die eerste kus, aanraking, salaris, eerste keer seks, van een hoge rots springen, oesters eten, alleen op vakantie gaan. De magie van het nieuwe, onbekende maakt de opwinding daarover heerlijk zoet. Van alle concerten die ik heb gezien is voor mij die eerste de meest bijzondere. Gewoon omdat het de eerste keer was. Mijn vriendinnetje en ik stonden hand in hand tussen duizenden mensen. We zagen het zaallicht uitgaan, voelden de extase om ons heen, en zagen voor ons neus muzikanten die we alleen maar kenden van televisie. En dat allemaal voor de eerste keer. Op een tapijtje van verrukking vlogen we die avond terug naar huis. Groter dan we ooit waren geweest. Sindsdien zit Tony in mijn hoofd. Ook in de splitseconde dat ik mijn puber eigenlijk wil verbieden om naar dat concert in Den Haag te gaan. Maar ik gun ik hem zijn tapijt van verrukking. En dus ging hij, met drie mede-pubers, naar dat concert.
Natuurlijk ontspoorde de trein niet, werden ze niet beroofd, verdwaalden ze niet, raakten ze niet betrokken bij een vechtpartij, en verloren ze niet hun tickets – dingen die allemaal door mijn hoofd waren geschoten in allerlei soorten van wat als-scenario’s. Die avond was zijn eerste keer, en zoals dat gaat met eerste keren kwam hij in een wolk van extase thuis. In zijn hoofd zal altijd Broederliefde zitten.