Ineens renden er zeven woedende jongetjes van een jaar of veertien langs Miriam. Ze renden achter een ander puberjongetje aan dat zich probeerde te verstoppen achter de oliebollenkraam.
Ik stond stil. Wachtte af wat er ging gebeuren. Het opgejaagde jongetje dook ineen. De zeven andere gastjes groepeerden zich als een stel jonge wolven. Na luttele seconden nam er ééntje het voortouw. Met stevige pas beende hij op het vermeende slachtoffertje af. Zes anderen renden snel achter hem aan. Ik keek ernaar en de adrenaline spoot bijna uit mijn oren.
Puber die steelt
Dit liet ik niet gebeuren. ‘Hé jongens. Serieus? Duiken jullie nou met zijn allen op hem af? Dat dácht ik niet hè?’ Een van hen, het type iets kleiner dan de rest met veel te grote tanden voor zo’n klein kindergezicht, stond stil. Hij hapte naar adem. ‘Maar mevrouw? Hij heeft net iets in de winkel gestolen, een aansteker. En toen wij kwaad werden, zei hij dat hij onze keel af zou gaan snijden met een mes’. Hij moest nog net niet huilen. Er ging van alles door mij heen, maar toch stond ik met mijn mond vol tanden.
De rest van de jongetjes draaide zich naar mij om. Ik moest iets zeggen. Maar wat? ‘Jullie hebben gelijk. Stelen mag niet, maar is het niet gewoon beter om hem in ieder geval de kans te geven om zijn fout weer goed te maken?’ Iedereen maakt wel eens een stomme fout en zeggen dat je iemands keel af gaat snijden is ook superstom, maar ik denk dat hij vooral erg geschrokken is’. ‘We zeiden al dat hij het terug moest brengen, omdat we het anders tegen de meneer zouden gaan vertellen’, antwoordde het kleine kindergezicht.
Beleefde jongens
Ik smolt. Wat een ongelofelijk lief jongetje. De zes anderen keken mij met grote ogen aan. Het vermeende slachtoffertje dook nog dieper in zijn jas op het muurtje achter de oliebollenkraam. Ergens had ik verwacht dat ik verrot zou worden gescholden. Dat ze hun woede op mij zouden gaan botvieren. Maar ze waren zo beleefd dat het leek alsof ik in de jaren vijftig beland was. Zeven van die bleke puberhoofden in van die winterjassen waar ze in het begin van het winterseizoen nog in verdronken, maar die nu al te klein waren geworden. Ik kon ze wel kussen. ‘Nou jongens? Jullie lijken mij wijs genoeg om dit op te lossen met elkaar. Toch?’
Ik wilde niet de helicoptermoeder uithangen. De moraalridder. Sommige dingen kunnen pubers uitstekend samen oplossen. Ik liep verder. Vijf minuten later liep ik weer voorbij de oliebollenkraam. De jongetjes waren weg. Tot mijn verbazing zat het vermeende slachtoffertje nog steeds diep in zijn jas gedoken, voorovergebogen op het muurtje. Het leek alsof hij huilde. Ik liep op hem af. Ging naast hem zitten en vroeg hoe het met hem ging.
Fouten weer goed maken
Hij durfde mij niet aan te kijken. ‘Goed hoor’ zei hij zachtjes. Hij hield zijn telefoon zo stevig vast dat zijn vingers er wit van werden. Hij deed alsof hij Pokémons aan het vangen was. ‘Waar zijn die andere gasten nou gebleven?’ Hij haalde zijn schouders op. En begon te huilen. Shit. Ik schoot vol. Ik legde mijn hand op zijn rug.
‘Hé? Lieverd? Ik weet dat je een aansteker hebt gestolen, maar als je die nou gewoon terug brengt naar de winkel? En zegt dat je iets stoms hebt gedaan omdat je stoer wilde doen? Geloof mij maar. Dan wordt niemand boos op jou’, zei ik. ‘Ik heb hem al teruggebracht’ piepte hij. Ik voelde hoe hij zich schaamde. Hoe hij geen idee had hoe hij dit op moest lossen. Dat hij wist dat hij zich zo buiten de groep had geplaatst. En dat hij uit puberfrustratie had geroepen dat hij kelen zou gaan doorsnijden.
‘Luister eens. Iedereen maakt fouten. Iedereen mág fouten maken. Jij ook. Vanavond voel jij je niet meer kut. Het komt echt allemaal weer goed.’ Er rolde een traan op zijn mouw. Ik wilde mijn armen om hem heen slaan. Hem laten weten dat ik echt niet boos op hem was. Maar ik geloof niet dat een puberend jongetje dat net doet alsof hij Pokémons aan het vangen is en zich met alle geweld probeert groot te houden daar behoefte aan had.
Ontroerend mooi
Plotseling doken daar de zeven jongens voor ons op met een man. ‘We hebben de meneer meegenomen’, sprak het kindergezicht opgetogen uit. Ik keek op. Daar stond de docent voor mij. We keken elkaar aan. We dachten hetzelfde. Ik stond op. Ik wist dat deze vriendelijk ogende docent het op zou gaan lossen.
Toen ik een paar meter van hen vandaan was gelopen schreeuwden er ineens zeven puberende jongetjes naar mij. ‘Fijne feestdagen mevrouw! Prettige kerstdagen!’ Ik draaide mij om. Het vermeende slachtoffertje lachte een beetje. We zwaaiden naar elkaar. Toen ik even later op de fiets zat had ik een brok in mijn keel.